1647
Leonoor
Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
Vonken, foelie aan die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
Lieve Leonoor, gij moordt,
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.
Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge'em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.
P.C. Hooft
Leonoor
Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
Vonken, foelie aan die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
Lieve Leonoor, gij moordt,
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.
Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge'em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.
P.C. Hooft
1887
Aan Hedwig
Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên,
Een vrolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen
Krioelde van de dolste droomen, somtijds wel
Wat al te dol, en toch vermaaklijk en hun spel.
Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging
Een mensch en hooren. Doch op eenmaal, daar verging
Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil
Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil.
Ach, wat geen enkle van mijn droomen had verwacht:
Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht.
Zoet, valsch, arm handje! 't Vonnis, dat u trof, was zwaar:
Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar.
Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlach niet!
Nog strenger oordeel zie ik voor u dagen in 't verschiet.
De hand, die eens mijn dromen worgde, was wel wreed,
Maar wreeder was nog, wat uw dartle hand misdeed.
Op de piano dansend dorst uw hand begaan,
Wat zelfs hyena's slechts bij nacht bestaan:
Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid
Trok ze al mijn doode dromen weer hun graven uit.
Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in den schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik,
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
En toch, met wellust zou 'k me domplen in mij zelf,
Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf.
Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag,
Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatste lach!
Piet Paaltjens
Aan Hedwig
Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên,
Een vrolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen
Krioelde van de dolste droomen, somtijds wel
Wat al te dol, en toch vermaaklijk en hun spel.
Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging
Een mensch en hooren. Doch op eenmaal, daar verging
Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil
Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil.
Ach, wat geen enkle van mijn droomen had verwacht:
Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht.
Zoet, valsch, arm handje! 't Vonnis, dat u trof, was zwaar:
Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar.
Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlach niet!
Nog strenger oordeel zie ik voor u dagen in 't verschiet.
De hand, die eens mijn dromen worgde, was wel wreed,
Maar wreeder was nog, wat uw dartle hand misdeed.
Op de piano dansend dorst uw hand begaan,
Wat zelfs hyena's slechts bij nacht bestaan:
Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid
Trok ze al mijn doode dromen weer hun graven uit.
Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in den schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik,
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
En toch, met wellust zou 'k me domplen in mij zelf,
Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf.
Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag,
Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatste lach!
Piet Paaltjens
1889
Een gedeelte uit ‘Mei’
Niets in de ruime wereld is zoo blij
Een gedeelte uit ‘Mei’
Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine eng'len noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend' of alleen in mijmerij.
Herman Gorter
Herman Gorter
1916
Een lied
Een vrouw die, een heideheuvel afdalend, kleine, paarse
Een lied
Een vrouw die, een heideheuvel afdalend, kleine, paarse
heidebloemen strooit over het hoofd van de welbeminde
en lacht, zó zijt gij tot mij gekomen
zomerlik reëel, sterke
ziel van buiten, geworden tot mijn ziel;
kracht, die weer buitenwaarts gaat.
Paul van Ostaijen
Paul van Ostaijen
2009
Nooit
Nooit wil ik in andere
Nooit
Nooit wil ik in andere
arme rusten.
Nooit wil ik andere
lippen kussen.
Jou verschijning heeft
mijn hart geraakt
en jou karakter heeft
mij verliefd gemaakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten